Wetenschappers bestuderen de evolutie al eeuwen, maar nieuw onderzoek daagt enkele gevestigde overtuigingen uit. Een recente studie naar Galax urceolata in de Appalachen onthult verrassende details over hoe verschillende versies van een soort kunnen co-existeren.
De studie, geleid door Shelly Gaynor aan de Universiteit van Florida, onderzoekt hoe organismen met meerdere genoomkopieën (autopolyploïden) interageren met hun originele diploïde versies. Autopolyploïdie is wanneer een organisme zijn chromosomen dupliceert, waardoor onmiddellijke genetische diversiteit ontstaat.
Voorheen geloofden wetenschappers dat autopolyploïden zeldzaam waren en niet konden co-existeren met hun diploïde verwanten vanwege concurrentie. De studie van Gaynor suggereert dat dit verkeerd kan zijn. "Door mijn veldwerk ontdekte ik dat een enkele populatie een mengelmoes van cytotypen kon hebben, wat me fascineerde", aldus Gaynor.
Onderzoekers bouwden een wiskundig model dat demografische en ecologische willekeur omvat om te begrijpen hoe verschillende chromosoomtypen interageren. Het model volgt de vorming, vestiging en persistentie van diploïden, triploïden en autotetraploïden, zelfs met genstroom.
De resultaten laten zien dat hoge zelfbevruchtingspercentages en sterke reproductieve barrières meerdere cytotypen helpen co-existeren. Autotetraploïden lijken een voordeel te hebben ten opzichte van diploïden in stressvolle omgevingen of intense concurrentie.
Dit daagt het idee uit dat autopolyploïden gescheiden van hun oorspronkelijke soort moeten leven. De studie suggereert dat genetische en ecologische factoren hen in staat stellen samen te gedijen. Dit werk draagt bij aan het groeiende bewijs dat evolutie niet altijd een rechtlijnig pad volgt.